- coin
- coin [kwẽ]〈m.〉1 hoek ⇒ (hoek)punt2 hoekje ⇒ plekje, lapje (grond), klein stukje3 rubriek4 wig ⇒ spie, keg5 〈figuurlijk〉stempel ⇒ kenmerk, karakter♦voorbeelden:1 coin de la bouche • mondhoekl'épicier du coin • de kruidenier op de hoekregarder du coin de l'oeil • schielijk kijkenaux quatre coins de … • in alle hoeken en gaten van …jouer aux quatre coins • boompje verwisselen, stuivertje-wisselenconnaître dans les coins • door en door kennenmettre un enfant au coin • een kind in de hoek zetten2 au coin d'un bois • op een eenzaam, verlaten plekjeje ne voudrais pas le rencontrer au coin d'un bois • ik zou hem niet graag in het donker tegenkomenau coin du feu • bij de haardle coin du feu • 〈ook〉de huiselijke haardcauserie au coin du feu • informeel interview 〈op radio of tv〉un coin perdu • een klein gatle petit coin • kamer honderdun petit coin tranquille • een rustig plekje5 être frappé, marqué au coin de • gekenmerkt worden door, getuigen van¶ en boucher un coin à qn. • iemand met stomheid slaanregard en coin • schuinse bliksourire en coin • bedekt glimlachenm1) hoek, (hoek)punt2) hoekje, plekje3) rubriek4) wig, spie5) stempel6) kenmerk, karakter
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.